Roerloos. Dat was het woord dat in me opkwam toen ik haar in het zwembad zag drijven, iets onder het wateroppervlak.
Bloed kringelde in dunne lijnen rond haar lichaam. Als verf in een potje water, nadat een kwast is afgespoeld. Of zoals sigarettenrook kan kringelen, of een sierlijk handschrift van rode inkt.
Haar zonnebril was gek genoeg niet afgegleden. Die bleef haar ogen bedekken, stond nog steeds stevig op haar neus.
De Californische zon had haar huid goed gedaan. Het bloed stak er scherp tegen af – tegen die gebronsde huid. Trouwens ook tegen het zwart van haar bikini.
Waarom doe ik dit, vraag ik mezelf af. Is het de verveling? En waarom blijft Mike zo rustig naar haar kijken, staand aan de rand van het zwembad. Alsof het normaal is iemand midden op de dag neer te steken.
Een ander raar ding: Mike houdt het lange mes gewoon in z’n hand, doet geen enkele moeite het te verbergen.
Het lemmet zit onder het bloed en glinstert in het zonlicht. Heel langzaam probeert een rode druppel zich los te maken. Misschien probeert de druppel zich juist niet los te maken, denk ik daarna; het is alsof hij tegen z’n wil langwerpiger wordt. Dan laat hij los, spat uiteen op een van de terracotta tegels die het zwembad omringen.
Om mij heen wordt het donker.
Heeft Mike het gegil niet gehoord? Hij mag dan iemand hebben vermoord op een vrij afgelegen plek, in de achtertuin van een villa in The Hills — het is klaarlichte dag, en de schreeuw van een vrouw die het gezien moet hebben was wel degelijk hoorbaar. Daarna verstomde de schreeuw, langzaam, tussen de palmbomen, tussen de gevels van de andere prachthuizen met hun moderne interieurs.
De vrouw gaat de politie waarschuwen, denk ik, en inderdaad: de eerste sirenes zijn al hoorbaar. En waar de schreeuw langzaam wegstierf, komt dit geluid snel dichterbij.
Mike begint eindelijk te sprinten. Alleen omdat ik het wil, anders was hij gewoon blijven staan. Een beetje hoekig loopt hij de bocht om, rent langs een schutting die het huis afscheidt van een andere luxueuze villa en bereikt de oprit, waar een sportwagen staat, een soort witte Corvette.
Met z’n elleboog tikt Mike het raampje in. Het alarm gaat gelukkig niet af.
Ik neem een slok bier. De sirenes overstemmen alles. De politie moet nu echt dichtbij zijn.
Net op het moment dat Mike de weg opdraait wordt de neus van z’n auto geraakt door een invliegende politiewagen. De impact is voelbaar, maar de Corvette lijkt weinig te mankeren. Sterker nog, door de botsing is hij precies de juiste richting opgeduwd.
Ik geef gas. Nu al naderen twee andere politiewagens. Ze zitten vlak achter me, te horen aan het luide, hysterische gekrijs van de sirenes.
Ik daal de kronkelige wegen van The Hills af en rijd dan een tijd over straten vol enorme wolkenkrabbers, waarbij ik andere auto’s links en rechts passeer. Een paar keer ontkom ik net aan een fatale botsing wanneer ik met een noodgang door rood rij.
Ik draai de freeway op. De politie zit nog steeds kort achter me. Nu pas ben ik me bewust van de punkrock op de radio. Ik ken de naam van de band niet, maar heb het nummer al vaker gehoord, en de tekst:
Black hair and black sunglasses,
Buying their backstage passes.
Don’t care who else may suffer,
Just wants the world to love her.
Oh, I hate California girls,
They don’t believe in nothin’.
I hate California girls,
They don’t believe in nothin’.
Ik druk op een knop om te zien hoe de band heet. Shark? staat er, met vraagteken. Onthouden.
Er zitten kruimels op m’n shirt. Ik veeg ze weg. In de verte hoor ik geluid dat klinkt als het gerinkel van Amsterdamse trams. Misschien verbeeld ik het me.
Op de radar zie ik dat ook vanuit de tegenliggende route een politieauto nadert. Langzaam zie ik hem op me afkomen, groter worden. De agent trapt op de rem en als een kamikazepiloot kantelt hij de auto zodanig dat de hele weg wordt versperd. Ik realiseer me dat ik hem niet kan ontwijken en knijp m’n ogen samen terwijl ik wacht op de impact…
“Bam!”
Ik stap uit, zie hoe een tumbleweed wordt voortgestuwd door de prairiewind, ren tussen een aantal tot stilstand gekomen auto’s door, opnieuw een beetje hoekig, en loop de woestijn in. De politie moet ook uitgestapt zijn, want er wordt op Mike geschoten, vanachter. Als hij geraakt wordt verschijnt er een plasje bloed achterop z’n Denim overhemd. Veel kogels missen hun doel, maar als ik al ik vier keer geraakt ben en opnieuw word getroffen val ik op de grond, in slowmotion. Alles krijgt een zwarte gloed. Er verschijnen vijf letters in beeld: WASTED.
Ik zet de Playstation uit, verlaat m’n kamer, gooi een maaltijd in de magnetron, en stap het balkon op.
Roken.
*
Buiten is het koud. Ook als ik geen trekje van mijn sigaret neem verlaat een wolkje lucht mijn mond, bij het uitademen.
Ik zie hoe een tram uit het zicht verdwijnt. Er staat een nummer op: 19. Over ongeveer een kwartier rijdt hij over de Middenweg, denk ik. Hij heeft tram 12 vervangen, dus een directe verbinding naar het Amstelstation is er niet meer. Maar goed, daar kom je nu door over te stappen op het Weesperplein, en dan moet je daar de metro nemen.
Ik blijf de tram even nakijken. Dan pak ik mijn mobiel. Het is bijna halfeen: dan moet het de laatste tram van de dag geweest zijn.
Er is bijna niemand meer te zien op straat. Ik hoor hoe het gelach van een groep jongens wegsterft in het donker. Daarna het geluid van een voorbij zoemende scooter. Daarna is het weer stil
M’n moeder heeft geappt. Ze vraagt hoe het met me gaat en of ik gestudeerd heb voor het tentamen van aankomende donderdag en wel gezond eet. Ik reageer niet gelijk, dat kan later.
Op Instagram zie ik onder andere een foto van een meisje dat ik tijdens m’n stage had leren kennen. Haar donkere haar valt mooi over haar zwarte huid.
Zelf was ze net stagiair af, en in vaste dienst getreden. We waren een keer naar Bitterzoet gegaan met een klein groepje dat na de vrijdagmiddagborrel nog geen zin had naar huis te gaan. Zij was er ook. Ze was best flirterig als ik haar tegenkwam in het trappenhuis van het kantoor, of als ik de glazen op kwam halen van de bureaus, aan het einde van de dag; dat deden de stagiairs daar altijd. Aan het eind van de avond had ik haar om haar nummer gevraagd, half aangeschoten en verlegen. ‘Wat ben jij schattig!’ zei ze toen ze een beetje voorover gebogen haar contactgegevens in mijn telefoon zette. Van een afspraakje kwam het niet. Ik vermoedde dat ze al heel veel jongens om zich heen had, en hoorde weleens dingen die dat leken te bevestigen. Dat ze wel vaker met stagiairs flirtte. Dat soort verhalen. De eerste dagen twijfelde ik of ik wat moest sturen. Na een week dacht ik: nu het is het al te laat, het moment is vervlogen.
De laatste keer dat ik haar zag kan ik me nog herinneren. Ze zat in een koffiebar en ik liep langs, helaas in een lelijke jas die ik die ochtend voor het gemak had aangetrokken, omdat ik mijn nieuwe spijkerjack even nergens zag liggen. Ze zwaaide en ik zwaaide terug. Het ging allemaal heel terloops, alsof ik haar de dag erop alweer zou zien.
Nadat ik de sigaret uitdruk in de asbak, ga ik weer naar binnen, m’n kamer in.
Ik zet de Playstation aan. Terug naar de zon. Terug naar Californië.